Serie interviews  Interview met Jan Zwart (16 september 1933)
STRIJDER VOOR DE ORGELCULTUUR We zitten in het afgeschoten ruimtetje op z'n orgel. Een rommelige tafel en twee stoelen staan er en in den hoek een groote muziekkast. Over een verweerden spiegel hangen een groote flambardhoed en een wandelstok. En aan den wand prijken eenige foto's en teekeningen van orgels, afbeeldingen van z'n collega's Pameyer en Van Krieken en een kleine maquette van Mozart. Nu we weer voor hem zitten, voor Jan Zwart, bedenken we, dat hij in z'n uiterlijk toch eigenlijk niets van een musicus heeft, veeleer van een decoratieschilder met artistieke allures, zoo'n man die ook kleine stilleventjes schildert. Maar als hij spreekt, dan weten we weer direct ons te vergissen, want altijd heeft hij het over het orgel en de orgelliteratuur. Is er wel een enthousiaster voorvechter voor de orgel- kunst in Nederland dan Jan Zwart? En hebben we hem wel altijd in die kwaliteit voldoende gewaardeerd? Ge staat voor een merkwaardig jubileum, heer Zwart; veertig jaren orgelist te zijn, waarvan een zeer belangrijk deel van de Hersteld Evangelisch Lutherse Gemeente te Amsterdam, is geen kleinigheid. Vertel ons eens iets van Uw levensloop als Ge wilt. Hij steekt z'n sigaar voor de zooveelste maal aan, in den loop van het gesprek zal hij dit nog menigmaal doen en begint. ‘Veertig jaar geleden begon ik mijn loopbaan in de Gereformeerde Kerk aan den Westzeedijk te Rotterdam, Die heette toen nog de zoogenaamde stal van Hoboken. Hoe klein mijn emplooi ook was - ik speelde op een harmonium met twee klavieren en pedaal - toch droomde ik al van een groote kerk, al besefte ik, dat dit verre toekomstmuziek zou zijn. Later is de groote mooie Westzeedijkkerk er voor in de plaats gekomen, doch dat orgel heb ik nooit als orgelist het mijne mogen noemen. En hier zwelt zijn borst eenigszins, maar het is geen hoovaardige trots: - Wel acht ik mij gelukkig later, toen Besselaar naar de St. Laurenskerk verhuisde, als zijn opvolger aangezocht te zijn. Toen de nieuwe kerk gebouwd werd, was ik echter reeds lang weg. In 1893 was ik in Rotterdam begonnen, maar in 1896 vertrok ik naar de Ned. Herv. Kerk te Capelle aan de IJssel, onder den rook van Rotterdam. Daar bleef ik twee jaar, want in 1898 kwam er een vacature in de kerk, welke ik nu reeds 35 jaar als orgelist dien. Pomper en Heinze waren onder meer mijn examinatoren en ik ben er nog trotsch op, dat tot mijn mededingers ook behoorden Rijp, de Wolf en Poortman. Ik zou U heel veel van dien ouden tijd kunnen vertellen. Op bijzondere wijze werd ik uitgeleid. En op bijzondere wijze ook heb ik mijn krachten kunnen dienstbaar stellen aan de ontwikkeling van de waardeering van het orgelspel.’ Wanneer zijt Ge eigenlijk met Uw orgelconcerten begonnen? ‘In 1914 valt 't eigenlijk begin te constateeren - toen kwam de gedachte op om de kerk overdag open te zetten voor allen, wier gemoedsrust in de benauwende mobilisatiedagen niet weinig verstoord was; men wilde de menschen tot rust laten komen. Thans kennen we die vraagstukken opnieuw. Maar in die dagen kwam voor het eerst de gedachte op om tijdens die openstelling der kerkdeuren ook het orgel een uurtje te laten spelen. Niet veel menschen kwamen er in den beginne, 5 á 6 slechts. Doch dit heeft toch tot gevolg gehad, dat ik van 1914 tot 1919 's middags steeds een uur het orgel bespeeld heb. Nadien heb ik geprobeerd deze middagconcerten door avondconcerten te vervangen, eerst 19 in getal en toen ze allengs meer de aandacht begonnen te trekken, werd dit cijfer opgevoerd tot 30 per seizoen. Dit heb ik tot thans steeds volgehouden; en met succes. Gratis toegankelijk waren deze concerten, slechts betaalde men iets voor een programma of offerde een kleinigheid in den collectezak; toch was de opbrengst van dien aard, dat er een orgelfonds gesticht kon worden. Tien jaar geleden werd een leening van f 10.000.- gesloten en verleden jaar kon men de laatste afschrijving boeken. Ik was dus al aan den gang voor er aan restauratie van het orgel gedacht werd - met eigen handen en voeten heb ik als 't ware mijn orgel terugverdiend.’ Wat speelde U dien eersten tijd? ‘Eerst fantaseerde ik maar wat of greep ik uit m'n kast een werk, dat ik goed in m'n vingers had. Een lijn volgde ik daarbij niet; het kwam dikwijls voor, dat iemand bij mij boven op het orgel kwam en mij vroeg wat dat derde nummer geweest was, dat ik gespeeld had; dikwijls wist ik het dan zelf niet meer. Mijn orgelbespelingen waren toen meer muziek-maken dan concerteeren. Allengs drong het echter al meer en meer tot mij door hoe weinig men de echte orgelmuziek kende - Guilmant, Widor e.a. waren in Amsterdam nauwelijks bekend. Sinds 1915 heb ik mijzelf derhalve aan banden gelegd en maakte ik een programmetje; later bracht ik er nog meer stijl in. Ik had leeren verstaan, dat de hoofdstad verre achter was bij Rotterdam, waar de Vries heele speelprogramma's lanceerde. Toen kwam ook mijn propaganda voor het orgel in het land.’ En hier geraakt Jan Zwart vol vuur; dit is zijn eere-zaak; op dit gebied is hij een der pioniers geweest. Een oefenschool had hij in Amsterdam gehad, nu zou hij trachten een grooter deel van het Nederlandsche publiek warm te krijgen voor zijn orgels, waarvan men het rijke bezit zelf niet besefte. ‘Er staan prachtorgels in Alkmaar, in Deventer, in Groningen, teveel om op te noemen. Ik trek er op uit om de menschen te bewegen deze instrumenten te laten bespelen. En altijd heb ik er op aangedrongen de orgelliteratuur recht te doen wedervaren, ook werk van onze Nederlandsche componisten dient gespeeld te worden. Zoo introduceerde ik op een van mijn laatste concerten nog de Passacaglia en fuga van George Stamm; een fijn werk, wat vreemd misschien, maar het is onze plicht onzen hoorders deze werken te brengen. We kennen het violistenrépertoire op ons duimpje, zoo zal het in de toekomst ook moeten met het orgelrépertoire. Vindt ge zelf niet, dat de pers den orgelisten en hun werk teveel veronachtzaamt? Een merkwaardig staaltje heb ik onlangs meegemaakt. Het was in een onzer provinciesteden, waar geregeld orgelbespelingen gegeven worden. In een winkel vroeg een vreemdeling den winkelier of er soms ook orgelconcerten te genieten vielen. Het antwoord was: "Ja, deze week ga ik er ook eens met mijn vrouw heen, want er zingt zoo'n mooi kwartet." Het kwartet bleek dus hoofdzaak, niet het koninklijk instrument.’ En hier geraakt Zwart in geestdrift: - Moesten de Oude en de Nieuwe Kerk te Amsterdam eigenlijk niet alle dagen open zijn? Nu staan de orgels er voor doe-niet; 't kerkbezoek neemt af, eigenlijk hooren we die instrumenten nooit meer. Een driehonderd jaar geleden hoorde men hier Sweelinck, werd er elken dag orgelmuziek geschapen, het was een bloeitijdperk voor onze nationale muziek - honden liepen er weliswaar in de kerk rond en er werd luidkeels gesproken, doch tegenwoordig zijn we gelukkig meer geciviliseerd.’ Uit louter opwinding stoot Zwart zich de asch van zijn sigaar over zijn vest. ‘De radio bezorgde me bekendheid in grooter kring. De eerste officieele orgelbespeling van de A.N.R.O. werd door mij gegeven, later werd ik de vaste medewerker van de N.C.R.V. Er was een drang van de luisterenden gekomen om goede orgelconcerten. En door mijn correspondentierubriek bereikte ik nog meer menschen. Ja, ik heb een heeleboel dingen op m'n geweten. En aardige dingen beleef je er ook van!’ Is het harmonium in de huiskamer niet al te zeer door de radio verdrongen of kunt Ge in de beoefening van het harmonium- spel ook een climax waarnemen? ‘Het harmonium heeft zich moeten vergenoegen met een mindere plaats, doch in de Christelijke gezinnen zal het toch altijd een bijzondere positie blijven innemen. In harmoniumspel als kunstvakspel geloof ik echter niet, wel is het er om de belangstelling voor het kerkorgel te kweeken; in een richting, zooals Karg Elert die voorstaat, zie ik geen heil.’ En wat zegt Ge van den gemeentezang, gaat die volgens U ook achteruit? ‘Als ik zoo'n vraag krijg, luister ik altijd uit welken hoek de wind waait, aldus het oprechte antwoord. Ik voor mij zeg altijd: waar nog menschen zijn, die werkelijk geloof hebben, daar zingt men lang niet kwaad. Als we artistieke maatstaven aanleggen, dan spreken we maar niet verder Als bij een defilé voor de Koningin op den Dam of in het Stadion het Wilhelmus rythmisch niet behoorlijk klinkt, wat zou dat!, als het maar massaal is, als er maar een hart uit klinkt! Hoe is vaak ook het orgelspel! In elk geval is zeker: als het orgelspel te wenschen over laat, dan ook de gemeentezang. Ik heb gelukkig een orgel, dat in staat is alles te leiden; vervlakte koralen breng ik weer tot het oude rythme terug.’ Meteen wipte hij op zijn orgelbank en speelde Lied 6 en Lied 42 in het oude markante rythme. 't Was als glimlachte Sweelincks beeltenis boven de speeltafel en als blonken de met veel sierlijke krullen aangebrachte woorden: "Hoe lieflijk zijn mij Uw huis en tempelzangen" eens zoo helder. ‘Bij de vrijzinnigen valt geen belangstelling waar te nemen; zij zingen heilswaarheden, waarmede zij reeds lang hebben afgerekend. Is het dan wonder, dat die niet zingen kunnen? Maar in onze Gereformeerde, in onze orthodoxe Kerken … Een orgel moet dragen, een fundament geven.’ Over eenige weken zal Jan Zwart gehuldigd worden ter gelegenheid van zijn jubileum. We wenschen den stoeren werker nog veel zegen op zijn moeilijken, maar heerlijken arbeid. We kennen hem als een onvermoeibaar strijder, als een warm verdediger van Sweelinck en een ernstig onderzoeker, als een knap musicus en als een sympathiek mensch. In de muziekgeschiedenis van Nederland neemt hij een aparte plaats in. Deze bekleede hij nog lang, tot zijn en tot onze nationale eer. H.B. Bron : ‘Het Zondagsblad van de Standaard’ Datum : 16 september 1933 WHZ-Archief (Harderwijk)
‘Jan Zwart jubileert - 40 jaar orgelist’