STRIJDER VOOR DE ORGELCULTUUR
We
zitten
in
het
afgeschoten
ruimtetje
op
z'n
orgel.
Een
rommelige
tafel
en
twee
stoelen
staan
er
en
in
den
hoek
een
groote
muziekkast.
Over
een
verweerden
spiegel
hangen
een
groote
flambardhoed
en
een
wandelstok.
En
aan
den
wand
prijken
eenige
foto's
en
teekeningen
van
orgels,
afbeeldingen
van
z'n
collega's
Pameyer
en
Van
Krieken
en
een
kleine
maquette
van
Mozart.
Nu
we
weer
voor
hem
zitten,
voor
Jan
Zwart,
bedenken
we,
dat
hij
in
z'n
uiterlijk
toch
eigenlijk
niets
van
een
musicus
heeft,
veeleer
van
een
decoratieschilder
met
artistieke
allures,
zoo'n
man
die
ook
kleine
stilleventjes
schildert.
Maar
als
hij
spreekt,
dan
weten
we
weer
direct
ons
te
vergissen,
want
altijd
heeft
hij
het
over
het
orgel
en
de
orgelliteratuur.
Is
er
wel
een
enthousiaster
voorvechter
voor
de
orgel-
kunst
in
Nederland
dan
Jan
Zwart?
En
hebben
we
hem
wel
altijd
in
die
kwaliteit voldoende gewaardeerd?
Ge
staat
voor
een
merkwaardig
jubileum,
heer
Zwart;
veertig
jaren
orgelist
te
zijn,
waarvan
een
zeer
belangrijk
deel
van
de
Hersteld
Evangelisch
Lutherse
Gemeente
te
Amsterdam,
is
geen
kleinigheid.
Vertel
ons
eens
iets
van
Uw
levensloop
als
Ge
wilt.
Hij
steekt
z'n
sigaar
voor
de
zooveelste
maal
aan,
in
den
loop
van
het
gesprek
zal
hij
dit
nog
menigmaal doen en begint.
‘Veertig
jaar
geleden
begon
ik
mijn
loopbaan
in
de
Gereformeerde
Kerk
aan
den
Westzeedijk
te
Rotterdam,
Die
heette
toen
nog
de
zoogenaamde
stal
van
Hoboken.
Hoe
klein
mijn
emplooi
ook
was
-
ik
speelde
op
een
harmonium
met
twee
klavieren
en
pedaal
-
toch
droomde
ik
al
van
een
groote
kerk,
al
besefte
ik,
dat
dit
verre
toekomstmuziek
zou
zijn.
Later
is
de
groote
mooie
Westzeedijkkerk
er
voor
in
de
plaats
gekomen,
doch
dat
orgel
heb
ik
nooit
als
orgelist
het
mijne
mogen
noemen.
En
hier
zwelt
zijn
borst
eenigszins,
maar
het
is
geen
hoovaardige
trots:
-
Wel
acht
ik
mij
gelukkig
later,
toen
Besselaar
naar
de
St.
Laurenskerk
verhuisde,
als
zijn
opvolger
aangezocht
te
zijn.
Toen
de
nieuwe
kerk
gebouwd
werd,
was
ik
echter
reeds
lang
weg.
In
1893
was
ik
in
Rotterdam
begonnen,
maar
in
1896
vertrok
ik
naar
de
Ned.
Herv.
Kerk
te
Capelle
aan
de
IJssel,
onder
den
rook
van
Rotterdam.
Daar
bleef
ik
twee
jaar,
want
in
1898
kwam
er
een
vacature
in
de
kerk,
welke
ik
nu
reeds
35
jaar
als
orgelist
dien.
Pomper
en
Heinze
waren
onder
meer
mijn
examinatoren
en
ik
ben
er
nog
trotsch
op,
dat
tot
mijn
mededingers
ook
behoorden
Rijp,
de
Wolf
en
Poortman.
Ik
zou
U
heel
veel
van
dien
ouden
tijd
kunnen
vertellen.
Op
bijzondere
wijze
werd
ik
uitgeleid.
En
op
bijzondere
wijze ook heb ik mijn krachten kunnen dienstbaar stellen aan de ontwikkeling van de waardeering van het orgelspel.’
Wanneer zijt Ge eigenlijk met Uw orgelconcerten begonnen?
‘In
1914
valt
't
eigenlijk
begin
te
constateeren
-
toen
kwam
de
gedachte
op
om
de
kerk
overdag
open
te
zetten
voor
allen,
wier
gemoedsrust
in
de
benauwende
mobilisatiedagen
niet
weinig
verstoord
was;
men
wilde
de
menschen
tot
rust
laten
komen.
Thans
kennen
we
die
vraagstukken
opnieuw.
Maar
in
die
dagen
kwam
voor
het
eerst
de
gedachte
op
om
tijdens
die
openstelling
der
kerkdeuren
ook
het
orgel
een
uurtje
te
laten
spelen.
Niet
veel
menschen
kwamen
er
in
den
beginne,
5
á
6
slechts.
Doch
dit
heeft
toch
tot
gevolg
gehad,
dat
ik
van
1914
tot
1919
's
middags
steeds
een
uur
het
orgel
bespeeld
heb.
Nadien
heb
ik
geprobeerd
deze
middagconcerten
door
avondconcerten
te
vervangen,
eerst
19
in
getal
en
toen
ze
allengs
meer
de
aandacht
begonnen
te
trekken, werd dit cijfer opgevoerd tot 30 per seizoen. Dit heb ik tot thans steeds volgehouden; en met succes.
Gratis
toegankelijk
waren
deze
concerten,
slechts
betaalde
men
iets
voor
een
programma
of
offerde
een
kleinigheid
in
den
collectezak;
toch
was
de
opbrengst
van
dien
aard,
dat
er
een
orgelfonds
gesticht
kon
worden.
Tien
jaar
geleden
werd
een
leening
van
f
10.000.-
gesloten
en
verleden
jaar
kon
men
de
laatste
afschrijving
boeken.
Ik
was
dus
al
aan
den
gang
voor
er
aan
restauratie
van het orgel gedacht werd - met eigen handen en voeten heb ik als 't ware mijn orgel terugverdiend.’
Wat speelde U dien eersten tijd?
‘Eerst
fantaseerde
ik
maar
wat
of
greep
ik
uit
m'n
kast
een
werk,
dat
ik
goed
in
m'n
vingers
had.
Een
lijn
volgde
ik
daarbij
niet;
het
kwam
dikwijls
voor,
dat
iemand
bij
mij
boven
op
het
orgel
kwam
en
mij
vroeg
wat
dat
derde
nummer
geweest
was,
dat
ik
gespeeld
had;
dikwijls
wist
ik
het
dan
zelf
niet
meer.
Mijn
orgelbespelingen
waren
toen
meer
muziek-maken
dan
concerteeren.
Allengs
drong
het
echter
al
meer
en
meer
tot
mij
door
hoe
weinig
men
de
echte
orgelmuziek
kende
-
Guilmant,
Widor
e.a.
waren
in
Amsterdam
nauwelijks
bekend.
Sinds
1915
heb
ik
mijzelf
derhalve
aan
banden
gelegd
en
maakte
ik
een
programmetje;
later
bracht
ik
er
nog
meer
stijl
in.
Ik
had
leeren
verstaan,
dat
de
hoofdstad
verre
achter
was
bij
Rotterdam,
waar
de
Vries
heele
speelprogramma's lanceerde. Toen kwam ook mijn propaganda voor het orgel in het land.’
En
hier
geraakt
Jan
Zwart
vol
vuur;
dit
is
zijn
eere-zaak;
op
dit
gebied
is
hij
een
der
pioniers
geweest.
Een
oefenschool
had
hij
in
Amsterdam
gehad,
nu
zou
hij
trachten
een
grooter
deel
van
het
Nederlandsche
publiek
warm
te
krijgen
voor
zijn
orgels,
waarvan
men het rijke bezit zelf niet besefte.
‘Er
staan
prachtorgels
in
Alkmaar,
in
Deventer,
in
Groningen,
teveel
om
op
te
noemen.
Ik
trek
er
op
uit
om
de
menschen
te
bewegen
deze
instrumenten
te
laten
bespelen.
En
altijd
heb
ik
er
op
aangedrongen
de
orgelliteratuur
recht
te
doen
wedervaren,
ook
werk
van
onze
Nederlandsche
componisten
dient
gespeeld
te
worden.
Zoo
introduceerde
ik
op
een
van
mijn
laatste
concerten
nog
de
Passacaglia
en
fuga
van
George
Stamm;
een
fijn
werk,
wat
vreemd
misschien,
maar
het
is
onze
plicht
onzen
hoorders
deze
werken
te
brengen.
We
kennen
het
violistenrépertoire
op
ons
duimpje,
zoo
zal
het
in
de
toekomst
ook
moeten
met
het
orgelrépertoire.
Vindt
ge
zelf
niet,
dat
de
pers
den
orgelisten
en
hun
werk
teveel
veronachtzaamt?
Een
merkwaardig
staaltje
heb
ik
onlangs
meegemaakt.
Het
was
in
een
onzer
provinciesteden,
waar
geregeld
orgelbespelingen
gegeven
worden.
In
een
winkel
vroeg
een
vreemdeling
den
winkelier
of
er
soms
ook
orgelconcerten
te
genieten
vielen.
Het
antwoord
was:
"Ja,
deze
week
ga
ik
er
ook
eens
met
mijn
vrouw
heen,
want
er
zingt
zoo'n
mooi
kwartet."
Het
kwartet
bleek
dus
hoofdzaak,
niet
het
koninklijk
instrument.’
En
hier
geraakt
Zwart
in
geestdrift:
-
‘
Moesten
de
Oude
en
de
Nieuwe
Kerk
te
Amsterdam
eigenlijk
niet
alle
dagen
open
zijn?
Nu
staan
de
orgels
er
voor
doe-niet;
't
kerkbezoek
neemt
af,
eigenlijk
hooren
we
die
instrumenten
nooit
meer.
Een
driehonderd
jaar
geleden
hoorde
men
hier
Sweelinck,
werd
er
elken
dag
orgelmuziek
geschapen,
het
was
een
bloeitijdperk
voor
onze
nationale
muziek
-
honden
liepen
er
weliswaar
in
de
kerk
rond
en
er
werd
luidkeels
gesproken,
doch
tegenwoordig
zijn we gelukkig meer geciviliseerd.’
Uit louter opwinding stoot Zwart zich de asch van zijn sigaar over zijn vest.
‘De
radio
bezorgde
me
bekendheid
in
grooter
kring.
De
eerste
officieele
orgelbespeling
van
de
A.N.R.O.
werd
door
mij
gegeven,
later
werd
ik
de
vaste
medewerker
van
de
N.C.R.V.
Er
was
een
drang
van
de
luisterenden
gekomen
om
goede
orgelconcerten.
En
door
mijn
correspondentierubriek
bereikte
ik
nog
meer
menschen.
Ja,
ik
heb
een
heeleboel
dingen
op
m'n
geweten.
En
aardige
dingen beleef je er ook van!’
Is
het
harmonium
in
de
huiskamer
niet
al
te
zeer
door
de
radio
verdrongen
of
kunt
Ge
in
de
beoefening
van
het
harmonium-
spel ook een climax waarnemen?
‘Het
harmonium
heeft
zich
moeten
vergenoegen
met
een
mindere
plaats,
doch
in
de
Christelijke
gezinnen
zal
het
toch
altijd
een
bijzondere
positie
blijven
innemen.
In
harmoniumspel
als
kunstvakspel
geloof
ik
echter
niet,
wel
is
het
er
om
de
belangstelling
voor het kerkorgel te kweeken; in een richting, zooals Karg Elert die voorstaat, zie ik geen heil.’
En wat zegt Ge van den gemeentezang, gaat die volgens U ook achteruit?
‘Als
ik
zoo'n
vraag
krijg,
luister
ik
altijd
uit
welken
hoek
de
wind
waait,
aldus
het
oprechte
antwoord.
Ik
voor
mij
zeg
altijd:
waar
nog
menschen
zijn,
die
werkelijk
geloof
hebben,
daar
zingt
men
lang
niet
kwaad.
Als
we
artistieke
maatstaven
aanleggen,
dan
spreken
we
maar
niet
verder
…
Als
bij
een
defilé
voor
de
Koningin
op
den
Dam
of
in
het
Stadion
het
Wilhelmus
rythmisch
niet
behoorlijk
klinkt,
wat
zou
dat!,
als
het
maar
massaal
is,
als
er
maar
een
hart
uit
klinkt!
Hoe
is
vaak
ook
het
orgelspel!
In
elk
geval
is
zeker:
als
het
orgelspel
te
wenschen
over
laat,
dan
ook
de
gemeentezang.
Ik
heb
gelukkig
een
orgel,
dat
in
staat
is
alles
te
leiden;
vervlakte koralen breng ik weer tot het oude rythme terug.’
Meteen
wipte
hij
op
zijn
orgelbank
en
speelde
Lied
6
en
Lied
42
in
het
oude
markante
rythme.
't
Was
als
glimlachte
Sweelincks
beeltenis
boven
de
speeltafel
en
als
blonken
de
met
veel
sierlijke
krullen
aangebrachte
woorden:
"Hoe
lieflijk
zijn
mij
Uw
huis
en
tempelzangen" eens zoo helder.
‘Bij
de
vrijzinnigen
valt
geen
belangstelling
waar
te
nemen;
zij
zingen
heilswaarheden,
waarmede
zij
reeds
lang
hebben
afgerekend. Is het dan wonder, dat die niet zingen kunnen? Maar in onze Gereformeerde, in onze orthodoxe Kerken …
Een orgel moet dragen, een fundament geven.’
Over
eenige
weken
zal
Jan
Zwart
gehuldigd
worden
ter
gelegenheid
van
zijn
jubileum.
We
wenschen
den
stoeren
werker
nog
veel
zegen
op
zijn
moeilijken,
maar
heerlijken
arbeid.
We
kennen
hem
als
een
onvermoeibaar
strijder,
als
een
warm
verdediger
van
Sweelinck
en
een
ernstig
onderzoeker,
als
een
knap
musicus
en
als
een
sympathiek
mensch.
In
de
muziekgeschiedenis
van
Nederland
neemt
hij
een
aparte
plaats
in.
Deze
bekleede hij nog lang, tot zijn en tot onze nationale eer.
H.B.
Bron : ‘Het Zondagsblad van de Standaard’
Datum : 16 september 1933
WHZ-Archief (Harderwijk)
‘Jan Zwart jubileert - 40 jaar orgelist’