Serie interviews  Interview met Jan Zwart (15 september 1930)
JAN ZWART VERTELT’ Het feit, dat de heer Jan Zwart binnenkort zijn veertigjarig organistenjubileum herdenkt scheen ons belangrijk genoeg om den kunstenaar iets van zijn bevindingen voor onze lezers te laten vertellen. Wij bezochten tot dat doel den organist op 't orgel der Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk aan den Kloveniers-burgwal, waar wij 'n kort gesprek met hem hadden. ‘Men heeft in ons vak veelal den koning der Instrumenten tot 't knechtje van andere speeltuigen gemaakt,’ zoo zegt ons de heer Zwart, en dat heb ik nooit gedaan. Mijn orgelspel is altijd om der wille van 't orgel-zelf geweest: om het publiek zijn majesteitelijke schoonheid te leeren kennen en belangstelling op te wekken voor de zeer uitgebreide, voor een groot deel weinig uitgevoerde, orgelliteratuur. Ik heb nooit met solisten saamgewerkt, om zoodoende mijn instrument naar 't tweede plan te verdringen, maar heb belangstellenden gelegenheid geboden, zich een gedegen indruk te vormen van wat het orgelspel-op-zich te geven vermag. En er heeft zegen op mijn werk gerust; ik durf het in alle bescheidenheid te zeggen: geleidelijk is 'n kleine orgelcultuur ontstaan. Het publiek is gekomen en mijn concerten trouw gebleven en men heeft waardeering voor mijn arbeid. In 1914 ben ik begonnen met mijn Amsterdamsche orgelbespelingen; toen geheel pretentieloos. Het kerkbestuur was van meening, dat het volk in de woelige dagen van toen behoefte zou gevoelen aan van tijd tot tijd wat geestelijke rust. Men zei: we zetten de kerkdeuren open, één middag per week, en mij werd gevraagd, bij die gelegenheden telkens een uur orgel te spelen. Ik improviseerde hoofdzakelijk en voerde kleine werken uit. Vier jaren bleef dat zoo. Daarna, in 't begin van 1919, begon ik mijn vaste Dinsdagavond-concerten, met officieele programma's. Ja, ik heb 'n heerlijk leven; niets dan orgelspelen: hier in de kerk, voor de radio, in Alkmaar en ook in andere plaatsen soms. En dan de lessen die ik geef. In Rotterdam ontving ik mijn eerste onderricht: als leerling van G. B. van Krieken en Hendrik de Vries. Aanvankelijk was ik, naast mijn muziekstudie, op kantoor bij m'n vader. Maar de liefde voor 't orgel was sterker dan die voor pen en papier: ik liep herhaaldelijk weg en zat meer in de kerk dan op den bureaustoel. Zoo kreeg ik, zestien jaar oud, mijn vaste aanstelling als organist te Rotterdam en goed vier jaar later, in '98, te Amsterdam. De resultaten van een vergelijkend examen verschaften mij deze plaats; min of meer buiten mijn verwachting daar ik in Amsterdam onbekend was en naast mij organisten met klinkende namen meedongen. De rest weet u, ik heb orgel gespeeld, veertig jaren lang, en zal orgel blijven spelen. C'est teut....’ Bron : ‘De Tijd’ Godsdienstig-staatkundig dagblad Datum : 15 september 1930 WHZ-Archief (Harderwijk)
‘Een menschenleven organist’