‘
JAN ZWART VERTELT’
Het
feit,
dat
de
heer
Jan
Zwart
binnenkort
zijn
veertigjarig
organistenjubileum
herdenkt
scheen
ons
belangrijk
genoeg
om
den
kunstenaar
iets
van
zijn
bevindingen
voor
onze
lezers
te
laten
vertellen.
Wij
bezochten
tot
dat
doel
den
organist
op
't
orgel
der
Hersteld
Evangelisch
Lutherse
Kerk
aan
den
Kloveniers-burgwal,
waar
wij
'n
kort
gesprek
met
hem hadden.
‘Men
heeft
in
ons
vak
veelal
den
koning
der
Instrumenten
tot
't
knechtje
van
andere
speeltuigen
gemaakt,’
zoo
zegt
ons
de
heer
Zwart,
‘
en
dat
heb
ik
nooit
gedaan.
Mijn
orgelspel
is
altijd
om
der
wille
van
't
orgel-zelf
geweest:
om
het
publiek
zijn
majesteitelijke
schoonheid
te
leeren
kennen
en
belangstelling
op
te
wekken
voor
de
zeer
uitgebreide,
voor
een
groot
deel
weinig
uitgevoerde,
orgelliteratuur.
Ik
heb
nooit
met
solisten
saamgewerkt,
om
zoodoende
mijn
instrument
naar
't
tweede
plan
te
verdringen,
maar
heb
belangstellenden
gelegenheid
geboden,
zich
een
gedegen
indruk
te
vormen
van
wat
het
orgelspel-op-zich
te
geven
vermag.
En
er
heeft
zegen
op
mijn
werk
gerust;
ik
durf
het
in
alle
bescheidenheid
te
zeggen:
geleidelijk
is
'n
kleine
orgelcultuur
ontstaan.
Het
publiek
is
gekomen
en
mijn
concerten
trouw
gebleven
en
men heeft waardeering voor mijn arbeid.
In
1914
ben
ik
begonnen
met
mijn
Amsterdamsche
orgelbespelingen;
toen
geheel
pretentieloos.
Het
kerkbestuur
was
van
meening,
dat
het
volk
in
de
woelige
dagen
van
toen
behoefte
zou
gevoelen
aan
van
tijd
tot
tijd
wat
geestelijke
rust.
Men
zei:
we
zetten
de
kerkdeuren
open,
één
middag
per
week,
en
mij
werd
gevraagd,
bij
die
gelegenheden
telkens
een
uur
orgel
te
spelen.
Ik
improviseerde
hoofdzakelijk
en
voerde
kleine
werken
uit.
Vier
jaren
bleef
dat
zoo.
Daarna,
in
't
begin
van
1919,
begon
ik
mijn
vaste
Dinsdagavond-concerten, met officieele programma's.
Ja,
ik
heb
'n
heerlijk
leven;
niets
dan
orgelspelen:
hier
in
de
kerk,
voor
de
radio,
in
Alkmaar
en
ook
in
andere
plaatsen
soms.
En
dan
de lessen die ik geef.
In
Rotterdam
ontving
ik
mijn
eerste
onderricht:
als
leerling
van
G.
B.
van
Krieken
en
Hendrik
de
Vries.
Aanvankelijk
was
ik,
naast
mijn
muziekstudie,
op
kantoor
bij
m'n
vader.
Maar
de
liefde
voor
't
orgel
was
sterker
dan
die
voor
pen
en
papier:
ik
liep
herhaaldelijk
weg
en
zat
meer
in
de
kerk
dan
op
den
bureaustoel.
Zoo
kreeg
ik,
zestien
jaar
oud,
mijn
vaste
aanstelling
als
organist
te
Rotterdam
en
goed
vier
jaar
later,
in
'98,
te
Amsterdam.
De
resultaten
van
een
vergelijkend
examen
verschaften
mij
deze
plaats;
min
of
meer
buiten
mijn
verwachting
daar
ik
in
Amsterdam
onbekend
was
en
naast
mij
organisten
met
klinkende
namen
meedongen.
De
rest
weet
u,
ik
heb
orgel
gespeeld,
veertig jaren lang, en zal orgel blijven spelen. C'est teut....’
Bron : ‘De Tijd’
Godsdienstig-staatkundig dagblad
Datum : 15 september 1930
WHZ-Archief (Harderwijk)
‘Een menschenleven organist’