‘
JAN ZWART JUBILEERT’
Het
interview
zou
plaats
vinden
‘op
het
orgel’
zooals
dat
heet,
omdat
de
orgelkamer,
de
ruimte
vanwaar
de
bespeling
plaats
vindt,
in
de
meeste
grootere
kerken
niet
gelijkvloers
ligt,
maar
op
gaanderij-hoogte.
Dit
orgel,
in
de
kerk
der
Hersteld
Evangelisch
Luthersche
Gemeente
aan
den
Kloveniersburgwal
te
Amsterdam,
wie
in
den
lande
kent
het
niet
door
de
wekelijksche
concerten,
welke
de
N.C.R.V.
nu
al
eenige
jaren
achtereen
geregeld
vanuit
dit
gebouw
uitzendt?
'Bespeelt
u
dit
orgel
nu
al
veertig
jaar?’
is
onze
eerste
vraag,
wanneer
Jan
Zwart
ons via de kosterij in de Spinhuissteeg naar zijn heiligdom is voorgegaan.
‘Neen’,
bekent
hij
grif,
‘op
1
October
zal
het
veertig
jaar
geleden
zijn
dat
ik
mijn
organistenloopbaan
begon.
Dat
was
in
Rotterdam
en
ik
was
toen
16
jaar.
Ik
ben
ook
nog
een
paar
jaar
organist
in
Capelle
aan
de
IJssel
geweest
en
in
1898
kreeg
ik
mijn
benoeming
hier,
dat
is
dus
35
jaar
geleden.
Maar
mijn
leerlingen
en
vrienden
drongen
er
op
aan,
dat
ik
mijn
jubileum
nu
zou
vieren.
En
waarom
eigenlijk
niet?
De
dominee
rekent
zijn
loopbaan
ook
vanaf
zijn
eerste
standplaats.
En
wie
weet
-
voegt
hij
er
nadenkend
aan
toe
-
of
over
vijf
jaar
het
kerkgebouw niet een andere bestemming gekregen heeft...’
Onze
teekenaar
laat
ons
evenwel
geen
tijd
om
op
dergelijke
sombere
ver-
moedens
door
te
gaan.
Funke
heeft
in
de
smalle
ruimte
een
geschikt
plaatsje
gevonden
om
aan
het
werk
te
gaan
en
verzoekt
den
organist
om
achter
het
instrument
plaats
te
nemen.
Hij
wil
hem
In
actie
‘nemen’
en
verzoekt
hem
daarom
wat
te
spelen
en
vooral
veel
registers
te
gebruiken...
Want
die
grijpende
beweging
naar
de
knoppen,
links
en
rechts
van
het
toetsenbord,
terwijl
de
bespeler
met
één
hand
verder
speelt
en
de
voeten
over
de
pedalen
laat
glijden,
heeft zijn teekenaarsoog bekoord.
Jan
Zwart
voldoet
geduldig
aan
dezen
wensch.
Hij
begint
te
preludeeren.
Een
breed
koraal
volgt,
steeds
juichender
worden
de
accoorden,
ze
schijnen
de
lucht
te
bestormen
en
vanuit
de
statige
pijpen,
welke
hoog
boven
de
gesloten
orgelkamer
uitrijzen,
neer
te
storten
in
de
leege
kerkruimte.
De
organist
zit
verloren
in
een
fantasie
en
als
hij
tot
de
werkelijkheid
teruggekeerd
is,
heeft
de
teekenaar
zijn
werk
volbracht.
Wij
uiten
onze
bewondering
over
den
mooien
klank
van
het
orgel,
dat
uit
1795
dateert
en
tien
Jaar
geleden,
ter
gelegenheid
van
het
zilveren
jubileum
van
den
organist,
van
zoogenaamd
‘Fernwerk’
voorzien
werd,
waarvan
de
klank
zich
wonderwel
bij
den
ouden
orgeltoon
aanpast.
Maar
wij
willen
iets
weten
van
zijn
werk
en
opvattingen
en
dan,
in
den
‘salon’
-
een
vertrekje
van
nauwelijks
anderhalve
meter
in
het
vierkant,
naast
de
orgelkamer,
waar
net
plaats
is
voor
een
kast
met
muziek,
een
tafeltje
met
geordende
paperassen
en
een
paar
houten
stoelen
—
begint
Jan
Zwart
te
vertellen
hoe
hij
tot
zijn
orgelconcerten is gekomen.
200 concerten in vier jaar
‘Het
was
in
1914.
De
oorlog
was
uitgebroken.
De
menschen
waren
geestelijk
in
den
put.
Het
kerkbestuur
overwoog
om
de
kerk
ook
buiten
kerktijd
open
te
houden
en
vroeg
den
organist
of
hij
een
middag
in
de
week
een
uurtje
zou
willen
spelen
voor
degenen,
die
in
de
kerk
een
oogenblik
rust
en
inkeer
kwamen
zoeken.
Ik
begon,
eerst
zonder
bepaald
plan
en
programma.
Er
kwam
bijna
geen
mensch,
enkel
een
paar
orgelvrienden.
Maar
ik
speelde,
soms
voor
vijf
of
zes
luisteraars,
tot
de
een
den
ander
meebracht,
men
er
over
begon
te
schrijven
en
er
ten
slotte
een
wat
grootere
kring
toehoorders
ontstond.
Vier
Jaar
heb
ik
dat
volgehouden.
Intusschen
kondigde
ik
mijn
programma's
aan
en
begon,
naast
de
gangbare
werken
van
Bach
en
Handel
ook
de
hier
nog
onbekende
literatuur
van
later
tijd
(Guilmant,
Widor
en
ook
Duitschers),
maar
ook
de
onbekende
ouden:
Sweelinck,
Buxtehude,
Scheidt,
enz.
te
spelen.
Tweehonderd
wekelijksche
concerten
heb
ik
aldus
gegeven.
In
1919
ben
ik
toen
begonnen
de
middagbespeling
te
veranderen
in
een
avondbespeling.
Die
Dinsdagavonden
geef
ik
nu
nog
steeds,
niet
het
heele
Jaar
door,
maar
dertig
per
jaar.
Des
winters
is
de
kerk
hier
namelijk
op
werkdagen
niet
verwarmd
en
bovendien
zijn
er
dan
genoeg
concerten.
Ik
geef
mijn
avonden
in
de
maanden
van
April
tot
October,
als
het
gewone
concertleven
rust.
En
terwijl
men
in
de
concertzaal
last
heeft
van
de
crisis,
zijn
deze
orgelavonden
nog
steeds
even
goed
en
gestadig
bezocht.
Langzamerhand
hebben
zich
deze
concerten
ook
tot
buiten
Amsterdam
uitgebreid.
Ik
geef
ze
in
Groningen,
Zwolle,
Deventer,
Kampen,
Hattem,
Rhenen,
Veenen-
daal, Alkmaar...’
‘Niet in Zaandam?’
‘Nee, daar woon ik wel, maar dat heeft economische redenen. Ik heb een groot gezin.’
‘En uw radio-concerten?’
‘Die geef ik uitsluitend vanuit deze kerk. Elken Maandag. Dezen Maandag geef ik mijn 243ste radio-concert.
‘Hooren de menschen tegenwoordig niet liever een cinema-orgel dan een kerkorgel?’
‘Ja
weet
u,
vroeger,
toen
ze
met
die
bibber-orgels
begonnen,
heb
ik
wel
eens
gedacht:
nou
gaat
het
laatste
restje
goede
smaak
er
aan.
Maar
nu
ben
ik
niet
bang
meer.
Ook
dit
heeft
zijn
tijd
alweer
gehad.
Het
nieuwtje
is
er
af
en
de
mensch
met
onder-
scheidingsvermogen
komt
er
al
weer
van
terug.
Als
ik
zie,
hoeveel
publiek
naar
m'n
concerten
komt
luisteren
en
de
brieven
lees,
die
ik
na
de
uitzendingen
soms
krijg,
heb
ik
het
gevoel,
dat
ik
pas
goed
begin.
Ik
verjong
en
het
cinemaorgel
veroudert.
Er
is
zoo
een
rijke
orgel-literatuur,
die
alleen
op
het
kerkorgel
tot
zijn
recht
komt.
Ik
voel,
dat
mijn
werk
vruchten
begint
te
dragen
en
ik
tracht
ook
mijn
leerlingen
bij
te
brengen
dat
het
hun
taak
is
om
het
orgelspel
weer
populair
te
maken,
zooals
het
in
den
tijd
van
Sweelinck was...
Het teere punt
Sweelinck,
dat
is
Zwart's
teere
punt.
Niet
alleen
op
zijn
ontelbare
concerten
heeft
hij
van
zijn
liefde
voor
dezen
meester
getuigd.
Ook
in
woord
en
geschrift.
Zelfs
metterdaad!
Immers
toen
niemand
zich
nog
bekommerde
om
de
vergeten
laatste
rustplaats
van
dezen
grooten
Amsterdammer,
heeft
Jan
Zwart
met
twee
zijner
leerlingen
in
alle
bescheidenheid
en
zonder
eenige
ruchtbaarheid
te
geven
aan
deze
daad
van
piëteit
op
20
October
1921
een
krans
gehecht
aan
de
pilaar
in
de
Oude
Kerk,
aan
welks
voet
Sweelinck,
blijkens
een
slechts
voor
Ingewijden
herkenbaar
nummer
en
famllieteeken
300
jaar
tevoren
begraven
was.
Tien
jaar
later
vierde
de
Nederlandsche
Organisten-Vereeniging,
haar
veertigjarig
bestaan
en
bracht
bij
die
gelegenheid
op
5
September
1931,
in
tegenwoordigheid
van
vele
gasten
en
genoodigden
een
gedenksteen
aan
op
diezelfde
plek,
zonder
dat
in
de
vele
redevoeringen
met
een
enkel
woord
melding
werd
gemaakt
van
Zwart's
daad.
Integendeel,
men
nam
de
eer:
het
verzuim,
door
het
voorgeslacht
gepleegd,
goed
gemaakt
te
hebben,
geheel
voor
zich
en
hoonde
zelfs
in
het
gedenkboek,
waarin
de
monumentsonthulling
is
vastgelegd,
de
gave
der
drie
ongeorganiseerde
Sweelinck-vereerders
van
1921,
als
‘een
verlepte
krans
met
ineengekrulde
fletse
linten’.
‘
Eer
is
teer’,
zegt
Jan
Zwart
als
hij
deze
onaangename
herinnering
ophaalt,
maar
jubilea
zijn
er
om
onaangename herinneringen te verdrijven en om eere te geven wien eere toekomt.
Bron : ‘Het Volk’
Dagblad voor de arbeiderspartij
Datum : 29 september 1933
WHZ-Archief (Harderwijk)
‘Veertig jaar tusschen de registers’