Serie interviews  Interview met Jan Zwart (29 september 1933)
JAN ZWART JUBILEERT’ Het interview zou plaats vinden ‘op het orgel’ zooals dat heet, omdat de orgelkamer, de ruimte vanwaar de bespeling plaats vindt, in de meeste grootere kerken niet gelijkvloers ligt, maar op gaanderij-hoogte. Dit orgel, in de kerk der Hersteld Evangelisch Luthersche Gemeente aan den Kloveniersburgwal te Amsterdam, wie in den lande kent het niet door de wekelijksche concerten, welke de N.C.R.V. nu al eenige jaren achtereen geregeld vanuit dit gebouw uitzendt? 'Bespeelt u dit orgel nu al veertig jaar?’ is onze eerste vraag, wanneer Jan Zwart ons via de kosterij in de Spinhuissteeg naar zijn heiligdom is voorgegaan. ‘Neen’, bekent hij grif, ‘op 1 October zal het veertig jaar geleden zijn dat ik mijn organistenloopbaan begon. Dat was in Rotterdam en ik was toen 16 jaar. Ik ben ook nog een paar jaar organist in Capelle aan de IJssel geweest en in 1898 kreeg ik mijn benoeming hier, dat is dus 35 jaar geleden. Maar mijn leerlingen en vrienden drongen er op aan, dat ik mijn jubileum nu zou vieren. En waarom eigenlijk niet? De dominee rekent zijn loopbaan ook vanaf zijn eerste standplaats. En wie weet - voegt hij er nadenkend aan toe - of over vijf jaar het kerkgebouw niet een andere bestemming gekregen heeft...’ Onze teekenaar laat ons evenwel geen tijd om op dergelijke sombere ver- moedens door te gaan. Funke heeft in de smalle ruimte een geschikt plaatsje gevonden om aan het werk te gaan en verzoekt den organist om achter het instrument plaats te nemen. Hij wil hem In actie ‘nemen’ en verzoekt hem daarom wat te spelen en vooral veel registers te gebruiken... Want die grijpende beweging naar de knoppen, links en rechts van het toetsenbord, terwijl de bespeler met één hand verder speelt en de voeten over de pedalen laat glijden, heeft zijn teekenaarsoog bekoord. Jan Zwart voldoet geduldig aan dezen wensch. Hij begint te preludeeren. Een breed koraal volgt, steeds juichender worden de accoorden, ze schijnen de lucht te bestormen en vanuit de statige pijpen, welke hoog boven de gesloten orgelkamer uitrijzen, neer te storten in de leege kerkruimte. De organist zit verloren in een fantasie en als hij tot de werkelijkheid teruggekeerd is, heeft de teekenaar zijn werk volbracht. Wij uiten onze bewondering over den mooien klank van het orgel, dat uit 1795 dateert en tien Jaar geleden, ter gelegenheid van het zilveren jubileum van den organist, van zoogenaamd ‘Fernwerk’ voorzien werd, waarvan de klank zich wonderwel bij den ouden orgeltoon aanpast. Maar wij willen iets weten van zijn werk en opvattingen en dan, in den ‘salon’ - een vertrekje van nauwelijks anderhalve meter in het vierkant, naast de orgelkamer, waar net plaats is voor een kast met muziek, een tafeltje met geordende paperassen en een paar houten stoelen begint Jan Zwart te vertellen hoe hij tot zijn orgelconcerten is gekomen. 200 concerten in vier jaar ‘Het was in 1914. De oorlog was uitgebroken. De menschen waren geestelijk in den put. Het kerkbestuur overwoog om de kerk ook buiten kerktijd open te houden en vroeg den organist of hij een middag in de week een uurtje zou willen spelen voor degenen, die in de kerk een oogenblik rust en inkeer kwamen zoeken. Ik begon, eerst zonder bepaald plan en programma. Er kwam bijna geen mensch, enkel een paar orgelvrienden. Maar ik speelde, soms voor vijf of zes luisteraars, tot de een den ander meebracht, men er over begon te schrijven en er ten slotte een wat grootere kring toehoorders ontstond. Vier Jaar heb ik dat volgehouden. Intusschen kondigde ik mijn programma's aan en begon, naast de gangbare werken van Bach en Handel ook de hier nog onbekende literatuur van later tijd (Guilmant, Widor en ook Duitschers), maar ook de onbekende ouden: Sweelinck, Buxtehude, Scheidt, enz. te spelen. Tweehonderd wekelijksche concerten heb ik aldus gegeven. In 1919 ben ik toen begonnen de middagbespeling te veranderen in een avondbespeling. Die Dinsdagavonden geef ik nu nog steeds, niet het heele Jaar door, maar dertig per jaar. Des winters is de kerk hier namelijk op werkdagen niet verwarmd en bovendien zijn er dan genoeg concerten. Ik geef mijn avonden in de maanden van April tot October, als het gewone concertleven rust. En terwijl men in de concertzaal last heeft van de crisis, zijn deze orgelavonden nog steeds even goed en gestadig bezocht. Langzamerhand hebben zich deze concerten ook tot buiten Amsterdam uitgebreid. Ik geef ze in Groningen, Zwolle, Deventer, Kampen, Hattem, Rhenen, Veenen- daal, Alkmaar...’ ‘Niet in Zaandam?’ ‘Nee, daar woon ik wel, maar dat heeft economische redenen. Ik heb een groot gezin.’ ‘En uw radio-concerten?’ ‘Die geef ik uitsluitend vanuit deze kerk. Elken Maandag. Dezen Maandag geef ik mijn 243ste radio-concert. ‘Hooren de menschen tegenwoordig niet liever een cinema-orgel dan een kerkorgel?’ ‘Ja weet u, vroeger, toen ze met die bibber-orgels begonnen, heb ik wel eens gedacht: nou gaat het laatste restje goede smaak er aan. Maar nu ben ik niet bang meer. Ook dit heeft zijn tijd alweer gehad. Het nieuwtje is er af en de mensch met onder- scheidingsvermogen komt er al weer van terug. Als ik zie, hoeveel publiek naar m'n concerten komt luisteren en de brieven lees, die ik na de uitzendingen soms krijg, heb ik het gevoel, dat ik pas goed begin. Ik verjong en het cinemaorgel veroudert. Er is zoo een rijke orgel-literatuur, die alleen op het kerkorgel tot zijn recht komt. Ik voel, dat mijn werk vruchten begint te dragen en ik tracht ook mijn leerlingen bij te brengen dat het hun taak is om het orgelspel weer populair te maken, zooals het in den tijd van Sweelinck was... Het teere punt Sweelinck, dat is Zwart's teere punt. Niet alleen op zijn ontelbare concerten heeft hij van zijn liefde voor dezen meester getuigd. Ook in woord en geschrift. Zelfs metterdaad! Immers toen niemand zich nog bekommerde om de vergeten laatste rustplaats van dezen grooten Amsterdammer, heeft Jan Zwart met twee zijner leerlingen in alle bescheidenheid en zonder eenige ruchtbaarheid te geven aan deze daad van piëteit op 20 October 1921 een krans gehecht aan de pilaar in de Oude Kerk, aan welks voet Sweelinck, blijkens een slechts voor Ingewijden herkenbaar nummer en famllieteeken 300 jaar tevoren begraven was. Tien jaar later vierde de Nederlandsche Organisten-Vereeniging, haar veertigjarig bestaan en bracht bij die gelegenheid op 5 September 1931, in tegenwoordigheid van vele gasten en genoodigden een gedenksteen aan op diezelfde plek, zonder dat in de vele redevoeringen met een enkel woord melding werd gemaakt van Zwart's daad. Integendeel, men nam de eer: het verzuim, door het voorgeslacht gepleegd, goed gemaakt te hebben, geheel voor zich en hoonde zelfs in het gedenkboek, waarin de monumentsonthulling is vastgelegd, de gave der drie ongeorganiseerde Sweelinck-vereerders van 1921, als ‘een verlepte krans met ineengekrulde fletse linten’. Eer is teer’, zegt Jan Zwart als hij deze onaangename herinnering ophaalt, maar jubilea zijn er om onaangename herinneringen te verdrijven en om eere te geven wien eere toekomt. Bron : ‘Het Volk’ Dagblad voor de arbeiderspartij Datum : 29 september 1933 WHZ-Archief (Harderwijk)
‘Veertig jaar tusschen de registers’